|
( Vervolg van hoofdstuk 12 van 'De grote scheiding', door C.S.Lewis). "Bedoel je', zei de toneelspeler, 'bedoel je, dat je vroeger niet werkelijk van me hield?' 'Alleen maar op een armzalige manier', antwoordde zij. 'Ik heb je gevraagd, me te vergeven. Er was een weinigje echte liefde in. Maar wat we daar beneden liefde noemen, was doorgaans een hunkeren om liefde te ontvangen. Ik had je hoofdzakelijk lief om mezelf, omdat ik je nodig had.' 'En nu', zei de toneelspeler, met een banaal wanhoopsgebaar, 'heb je me nu niet meer nodig?' 'Natuurlijk niet', zei de vrouw; en het verbaasde mij, dat de beide gedaanten bij haar glimlach niet begonnen te juichen van blijdschap. 'Wat zou ik nog nodig hebben', zei ze, 'nu ik alles heb? Ik ken geen leegheid meer, ik ben geheel vervuld. Ik ben in de liefde zelf, ik ben niet eenzaam meer. Ik ben niet zwak, maar sterk. En met jou zal het ook zo worden. Ga met mij mee, dan zul je het zien. We zullen voortaan geen behoefte aan elkaar hebben; we kunnen nu eerst waarlijk liefhebben.' Maar de toneelspeler liet zijn theatrale houding nog niet varen. 'Ze heeft me niet meer nodig… niet meer nodig! Niet meer nodig!', zei hij met gesmoorde stem, zonder zich daarbij bepaald tot iemand te richten. 'Ik had haar liever dood aan mijn voeten zien liggen, dan zulke woorden te moeten horen. Dood aan mijn voeten. Dood aan mijn voeten'. Ik weet niet, hoe lang dit wezen van plan was die woorden te herhalen, want de vrouw maakte er een eind aan. 'Frank! Frank!', riep ze, met een stem, die door het bos weergalmde. 'Kijk me aan. Kijk me aan. Wat doe je toch met die grote, wanstaltige pop? Laat die keten los! Stuur hem weg. Ik wil jou alleen. Merk je dan niet, wat voor onzin hij uitkraamt?' Haar ogen twinkelden van plezier. Ze schertste met de dwerg, recht over het hoofd van de toneelspeler heen. Een soort glimlach scheen op het gelaat van de dwerg door te breken. Want nu keek hij haar werkelijk aan. Haar lach had zijn eerste verzet al overwonnen. Hij deed alle moeite om zich ertegen te verweren, doch het gelukte hem al niet meer volkomen. Tegen zijn wil werd hij zelfs iets groter. 'O jij domoor', zei ze. 'Wat heeft zulk gebazel hier voor zin? Je weet net zo goed als ik, dat je me jaren geleden dood hebt zien liggen. Natuurlijk niet 'aan je voeten', maar op een bed in een ziekenhuis. Het was bovendien een heel goed ziekenhuis. De directrice zal het wel nooit in haar hoofd hebben gekregen, om zomaar een lijk op de grond te laten liggen! Het is belachelijk, dat die pop HIER indruk probeert te maken met de dood. Daar bestaat niet de minste kans op.' HOOFDSTUK 13. Ik herinner me niet, ooit zó iets vreselijks meegemaakt te hebben als het verzet van deze dwergschim tegen de vreugde. Bijna was het hem te machtig geworden. Onheuglijke tijden geleden moeten er sprankjes in humor en verstand in hem geweest zijn. Want een kort ogenblik, terwijl ze hem vol liefde en opgewektheid aankeek, zag hij de dwaasheid van de toneelspeler in. Eén enkel ogenblik begreep hij iets van haar lach; ook hij moet eens geweten hebben, dat mensen elkaar nooit zo dwaas vinden, als wanneer ze verliefd op elkaar zijn. Maar het licht, dat tot hem doordrong, drong door tegen zijn wil. Dit was de ontmoeting niet, zoals hij zich die had voorgesteld; hij wilde er niet van weten. Opnieuw klemde hij zich vast aan zijn gewaande reddingslijn en dadelijk begon de toneelspeler te spreken. 'Durf je erom te lachen?', bulderde hij. 'En nog wel in mijn gezicht? Dat is dus mijn beloning. Heel goed. Het is maar gelukkig, dat je je niet om mijn lot bekommert. Anders mocht je er later eens spijt van hebben, dat je me naar de hel teruggejaagd hebt. Wat? Denk je, dat ik nu nog zou willen blijven? Dank je wel! Ik geloof, dat ik het gauw genoeg in de gaten heb, als ik ergens niet welkom ben. 'Niet nodig', zo drukte je 't uit, als ik me goed herinner'. Van dat ogenblik af sprak de dwerg in het geheel niet meer; de vrouw richtte zich evenwel nog steeds tot hem. 'Liefste, niemand jaagt je terug. Hier is enkel vreugde. Alles nodigt je om te blijven.' Maar de dwerg werd steeds kleiner, terwijl zij sprak. 'Ja', zei de toneelspeler, 'Op voorwaarden, die je aan een hond zou voorstellen. Ik heb toevallig nog wat zelfrespect overgehouden en ik zie, dat mijn heengaan je niets kan schelen. Het betekent niets voor je, dat ik naar de kilheid en de duisternis terugkeer, naar de eenzame, uitgestorven straten…'. 'Schei uit, schei uit, Frank', zei de vrouw. "Laat hem toch niet op die manier praten'. Maar de dwerg was nu zó klein, dat zij op de knieën gevallen was om tegen hem te kunnen spreken. De toneelspeler ving haar woorden gretig op, zoals een hond een kluif. 'Ha, je kunt het niet verdragen!', schreeuwde hij, met een akelige kreet van triomf. 'Zo ging het altijd. JIJ moest ontzien worden. JIJ mocht de harde werkelijkheid niet onder ogen krijgen. Jij, die zonder mij gelukkig kunt zijn en mij vergeet. Jij wilt zelfs niet eens over mijn ellende horen! Je roept maar: schei uit! Ik moet uitscheiden met het te vertellen. Ik mag je niet ongelukkig maken. Ik mag niet in je beschutte hemeltje doordringen, waar je zelf het middelpunt bent. En dat is de beloning…'. Ze bukte zich nog dieper om tegen de dwerg te spreken; hij was nu niet groter meer dan een jonge poes en hing aan het eind van de keten met zijn voeten van de grond. 'Dáárom zei ik niet: schei uit..', antwoordde ze. 'Ik bedoelde: houd op met dat toneelspelen. Het helpt niets. Hij vermoordt je. Laat die keten schieten. Nu meteen.' 'Toneelspelen', krijste de toneelspeler, 'Wat wil je daarmee zeggen?' De dwerg was nu zo klein, dat ik hem niet meer kon onderscheiden van de keten, waar hij aan vast zat. En, nu voor het eerst, kon ik niet met zekerheid onderscheiden of de vrouw zich tot hem wendde of tot de toneelspeler. 'Vlug', zei ze, 'nog is het tijd. Houd ermee op! Houd er dadelijk mee op!' 'Waarmee ophouden?' 'Met misbruik maken van medelijden, van andermans medelijden. Dat hebben we op aarde allemaal weleens gedaan. Het medelijden was eigenlijk bedoeld als een prikkel voor de vreugde om de ellende te helpen. Maar het kan ook andersom gebruikt worden. Het kan gebruikt worden voor een soort chantage. Zij, die de ellende verkiezen, zijn soms als rovers, die van de vreugde een losgeld afdwingen, door middel van het medelijden. Zie je, dat weet ik nu. Als kind deed je het al. In plaats van te zeggen, dat je ergens spijt van had, ging je op zolder zitten pruilen, omdat je wist, dat vroeg of laat één van je zusters zou zeggen: ik kan het niet hebben, dat hij daar zo alleen zit te schreien. Je gebruikte je jammer om ze af te zetten en tenslotte gaven ze toe. En later, toen we getrouwd waren…. och, het doet er niet toe, als je er maar mee ophoudt'. 'En dát', zei de toneelspeler, 'dat is alles, wat je van me begrepen hebt, na al die jaren'. Ik weet niet wat er op dat ogenblik van de dwergschim geworden was. Misschien klom hij wel langs de keten naar boven, als een insect; misschien ook was hij in de keten opgegaan. 'Nee, Frank, HIER is dat niet zo', zei de vrouw', 'luister toch naar rede! Denk je, dat het geluk geschapen is om altijd onder die bedreiging te leven? Om altijd weerloos te staan tegenover degenen, die liever ellendig zijn, dan hun eigen wil te laten kruisigen? Want werkelijk, het was een ellende. Dat weet ik nu. Je maakte jezelf volslagen ongelukkig. Dat kan je nóg doen. Maar je kunt je ongeluk niet langer tot uiting brengen. Ieder ding wordt meer en meer zichzelf. Hier heerst een geluk, dat niet verstoord kan worden. Ons licht kan jouw duisternis wel verslinden, maar jouw duisternis kan ons licht niet meer schaden. Nee, nee. Kom bij ons. Wij komen niet naar jou toe. Dacht je werkelijk, dat liefde en blijdschap altijd zouden overgeleverd blijven aan de genade van somberheid en weeklacht? Wist je niet, dat zij sterker zijn dan hun tegenstanders?' 'Liefde? Hoe durf JIJ dat gewijde woord te gebruiken?', zei de toneelspeler. Op hetzelfde ogenblik haalde hij de keten naar zich toe , die een tijdlang nutteloos naast hem had geslingerd. Hij werkte hem op de een of andere manier weg. Ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat hij hem inslikte. Toen werd het voor het eerst duidelijk, dat de vrouw hem nog alleen sprak en aanzag. 'Waar is Frank?', zei ze. 'En wie bent u, meneer? Ik heb u nooit gekend. Misschien was 't beter, dat u maar wegging. Of, als u dat liever wilt, kunt u ook blijven. Als u er wat aan had en als het mogelijk was, zou ik met u in de hel afdalen; maar u kunt niet de hel in mij overbrengen.' 'Je hebt me niet lief', zei de toneelspeler met zwakke, piepende stem; hij was nu bijna niet meer te onderscheiden. 'Een leugen kan ik niet liefhebben', zei de vrouw. 'Ik kan niet iets liefhebben, dat er niet is. Ik leef nu in de liefde en er weer uitgaan wil ik niet.' Er kwam geen antwoord. De toneelspeler was verdwenen. De vrouw was alleen op die plek in het woud. Een bruine vogel wipte haar voorbij, met zijn dunne poten de grassprieten buigend, die ik niet buigen kon. Kort daarop rees de vrouw op om heen te gaan. De andere blinkende geesten traden toe om haar te verwelkomen, al zingend: 'De zalige drieëenheid is haar tehuis; niets kan haar vreugde verstoren. Zij is de vogel, die aan elk net ontkomt; de hinde, die heenspringt over elke strik. Als een vogelmoeder voor haar jongen of een schild voor een gewapend ridder, alzo is de Heer voor haar ziel, in zijn onveranderlijke heerlijkheid. Schrikgestalten zullen haar niet vervaard maken in de duisternis; kogels zullen haar des daags geen vrees aanjagen. Bedrog, als waarheid vermomt, zal haar tevergeefs bedreigen; zij ziet door de leugen heen als ware hij glas. De onzichtbare bacterie zal haar niet schaden, noch de felle zonnesteek. Duizend kunnen het probleem niet oplossen, tienduizend geraken op een dwaalspoor, maar zij komt er veilig doorheen. Hij gebiedt onsterfelijke goden om haar te omringen op iedere weg, waarlangs zij reizen moet. Zij nemen haar bij de hand in moeilijke streken; zij zal haar voet niet stoten in het donker. Zij kan veilig verkeren onder leeuwen en ratelslangen; onder dinosaurussen en leeuwenwelpen. Hij vervult haar tot de rand met de oneindigheid des levens. Hij geleidt haar, tot waar zij 's werelds verlangen zal aanschouwen.' ( Wordt vervolgd). |